MOTORISCHE
ACHTERSTANDEN IN HET VOORTGEZET ONDERWIJS
Gert
van Leijenhorst (docent lichamelijke opvoeding Montfort College
Rotterdam, remedial teacher, motorisch remedial teacher, eigen praktijk)
Jos de Vries (werkzaam bij het Seminarium voor
Orthopedagogiek, redacteur Tijdschrift voor Remedial Teaching)
Motorische
problemen manifesteren zich vooral in de laatste jaren van het
basisonderwijs en het begin van het voortgezet onderwijs. Een goed
waarnemer ziet die echter al ontstaan in de onderbouw van het
basisonderwijs. Problemen met de groot-motorische vaardigheden als
werpen, lopen, rollen, springen, zwaaien enerzijds, problemen met de
klein-motorische vaardigheden als schrijven, vaardigheden nodig voor
tekenen en handvaardigheid anderzijds. Maar ook problemen op
sociaal-emotioneel gebied, mogelijkerwijs versterkt door een
achterstand in de motorische ontwikkeling in vergelijking met
leeftijdsgenoten.
Remedial teachers zijn zeer terecht aan
het werk met leerlingen met talige- en rekenproblemen. Maar ook de zorg
voor motorische problemen verdient de aandacht. En niet in de laatste
plaats omdat het kind zijn eerste taal- en rekenvaardigheden via de
motoriek verwerft.
In dit artikel wordt een aantal vragen
beantwoord m.b.t. motorische achterstanden in het voortgezet onderwijs.
Daarbij blijft de motorische ontwikkelingsgang tot in het voortgezet
onderwijs van belang. Ingrijpen in deze ontwikkeling, door een
motorisch remedial teacher, kan voorwaardelijk en nodig zijn voordat
een programma voor handschriftverbetering wordt gestart.
Te
beantwoorden vragen: Welke fasen doorloopt de motorische ontwikkeling?
Welke problemen kan een kind ondervinden als de motorische ontwikkeling
niet adequaat verloopt? Hoe is dit te signaleren? Welke stappen kunnen
er vervolgens op een school worden gezet?
De motorische ontwikkeling
Als een leerling 's ochtends uit bed stapt om de
schooldag te beginnen gebeurt er in motorisch opzicht verwonderlijk
veel.
Hij
loopt hij naar de badkamer, pakt met de ene hand de tandenborstel, met
de andere hand de tube tandpasta, draait de dop er van af zonder de
tandenborstel neer te leggen, legt de dop neer, knijpt in de tube,
poetst zijn tanden met de rechterhand en wrijft door zijn haar met de
andere hand. Gaat naar beneden, pakt met de ene hand een al gesmeerde
boterham, met de andere hand een beker melk, werpt al etend en drinkend
een laatste blik op zijn proefwerk Engels, grijpt zijn tas, graait
tegelijkertijd naar zijn pakje boterhammen, stopt die in zijn tas, doet
die weer open en pakt tegelijkertijd een appel die nog mee moet.
Tijdens zijn gang naar de fiets worden links en rechts de jas gepakt,
schoenen aangedaan totdat hij op de fiets zit. Voor hij de straat op
rijdt moet hij remmen met de rechterhand en tegelijkertijd zwaaien met
de linkerhand naar zijn moeder.
Al deze complexe
activiteiten worden automatisch uitgevoerd. Voordat we al deze
ingewikkelde bewegingspatronen kunnen uitvoeren hebben we al een heel
lange motorische ontwikkeling achter de rug.
Deze
ontwikkeling kunnen we volgens Mesker indelen in 4 fasen: de slurffase,
de symmetriefase, de lateralisatiefase en de dominantiefase. De
slurffase wordt nog voorafgegaan door de reflexfase.
1. De reflexfase
staat in het teken van reflexen die het kind helpen "overleven",
bijvoorbeeld de zuigreflex. Deze kan worden opgewekt door contact met
de moederborst, maar ook door met de vingers het wangetje van de baby
aan te raken: draaien van het hoofdje in de richting van de prikkel en
maken van zuigbewegingen. Er zijn ook andere reflexen waarvan niet
direct aantoonbaar is dat ze van wezenlijk belang zijn voor het
voortbestaan, maar wel van invloed kunnen zijn op de motorische
ontwikkeling van het kind. Deze reflexen moeten juist beheerst worden
door het kind, daar ze anders een goede ontwikkeling van de motoriek in
de weg staan.
De Babinsky-reflex: bij prikkeling
van de buiten-onderkant van de voet trekt de grote teen op en spreiden
de tenen zich. Als deze reflex niet beheerst gaat worden, wordt tijdens
het lopen de voet geprikkeld: er kan geen goede afwikkeling van de
voeten plaatsvinden door optrekken van de grote teen en spreiden van de
tenen. Het kind gaat "ploffend" lopen. Dit heeft ook gevolgen voor
rennen, springen, voetballen, et cetera.
De voetgrijp-reflex:
bij prikkeling van de voetzool grijpt de voet als het ware of het een
hand is. Als deze reflex niet beheerst gaat worden "grijpt" de voet bij
elke pas omdat de voetzool geprikkeld wordt. Het kind past zich aan,
draait de voeten naar binnen en gaat die afwikkelen over de buitenkant:
het kind zal vaak over de eigen voeten struikelen. Ook dit heeft weer
gevolgen voor rennen, springen, en dergelijke.
De asymmetrisch-tonische nekreflex (atnr):
als het kind het hoofd richting schouder draait, strekt de arm aan de
kant waarnaar het hoofd draait en buigt de arm aan de andere kant. Als
deze reflex niet beheerst gaat worden kan het kind bijvoorbeeld bij het
fietsen (als het onverwachts door moeder geroepen wordt en plotseling
naar rechts kijkt) naar links sturen omdat de arm zich rechts strekt en
de arm zich links buigt. Als het kind schuin voor het bord zit en van
het bord overschrijft, zal bij het draaien van het hoofd naar het bord
de ene arm strekken en de andere buigen. Het is duidelijk dat dit van
invloed is op het schrijfresultaat.
In het kruipen zien we
de overgang van het bewegen in het horizontale vlak (rollen van de rug
op de buik) naar het verticale vlak. Daarna vloeiende overgangen naar
zitten, staan en lopen. Het kruipen is een voorwaarde om op een
natuurlijke manier te gaan lopen: gekruist bewegingspatroon. Tijdens
het kruipen leert het kind te reageren op auditieve en visuele prikkels
terwijl het beweegt. Het kind leert vallen, traint de balans. Terwijl
het kruipt buigen de handen ver achterover (dorsaal-flexie) , worden de
vingers gespreid en licht gebogen. Dit is weer van belang voor het
gebruik van allerlei handgereedschappen: onder andere later pen of
potlood!
2. De slurffase duurt
tot ongeveer het derde levensjaar. Het kind maakt in deze fase
bewegingen die berusten op het links-rechts-antagonisme: als een stel
spieren zich in de ene lichaamshelft spannen, dan maken de
overeenkomstige spieren in de andere lichaamshelft een tegenbeweging.
Bij het een vuist maken met de ene hand zal de andere hand van het kind
zich strekken. Als het onderhands een bal weggooit, buigt de ene arm
zich en strekt de andere arm zich: de bal zal daarom de meeste keren
schuin weggegooid worden. Heeft het in de ene hand een koekje en in de
andere hand een beker melk, dan zal de beker omgekeerd worden als het
kind een hapje van het koekje wil nemen: deze arm zal zich strekken.
In
het geval het kind qua leeftijd niet meer in deze fase zit, maar toch
verschijnselen vertoont van slurfmotoriek, kunnen bewegingen verstoord
gaan verlopen, bijvoorbeeld het schrijven. Als de rechterhand schrijft
wil de linkerhand het papier wegdrukken: rechts buigen is links
strekken. Dit levert weer problemen op met de leerkracht. Problemen die
groter worden naarmate het kind ouder wordt. Een leerling in de
brugklas die slecht schrijft krijgt van alle kanten het advies dat hij
"maar eens beter moet gaan leren schrijven". Dit zal hij pas kunnen als
motorische voorwaarden daarvoor geoptimaliseerd zijn. Ook bij het
spelend omgaan met leeftijdsgenoten zullen er steeds grotere problemen
komen: zo het lukt bijvoorbeeld maar niet een bal goed over te gooien.
Ook hebben zij veelal moeite met de onder-boven-beleving: d en p worden
verwisseld, en n en u. Ook klokkijken is gaat moeilijk: staan de
wijzers op 10 voor 2 dan wordt dat 10 voor 9.
3. De symmetriefase
loopt van het derde tot ongeveer het zesde levensjaar. Deze fase wordt
zo genoemd omdat twee lichaamshelften samenwerken, hetzelfde doen in
spiegelbeeld. Dit is mogelijk door het dorso-ventraal-antagonisme: als
de spieren zich aan de voorzijde aanspannen, worden de spieren aan de
achterzijde tegelijkertijd ontspannen. Het kind grijpt in deze fase met
twee handen naar een beker, naar een bal. Het tast met twee handen iets
af. Maakt de rechterhand een vuist, dan doet de linkerhand dat ook.
Tweevoetig afzetten wordt mogelijk. Als een kind goed symmetrisch is
zal het de school-beenslag kunnen leren. Een kind dat te vroeg leert
zwemmen zal vaak in botsing komen met de zwemmeester, die maar niet kan
begrijpen waarom het niet lukt.
In het begin van deze fase
is het bewegen een groot totaal bewegen van het lichaam, groot en
impulsief. Het het kind "omarmt" bij het pakken als het ware de bal.
Het hele lijf beweegt mee: gezicht, romp, armen en benen. Het uitvoeren
van symmetrische bewegingen vooronderstelt een uitwisseling van
informatie tussen de beide hersenhelften die anders is dan bij
slurfbewegingen.
Alle informatie die uitgewisseld wordt
tussen de hersenhelften gaat via de hersenbalk, en wel twee kanten op.
Hoe vaker die informatie passeert, hoe beter. Deze wordt steeds dieper
ingeslepen. De rechterhand wordt gestuurd vanuit de linkerhersenhelft,
de duim van de rechterhand vanuit de rechterhersenhelft. Als het kind
lang genoeg oefent kunnen de duim en vingers van een hand tegelijk en
precies samenwerken. Dit is een voorwaarde voor het leren schrijven.
Kinderen
die nog veel resten vertonen van symmetrie hebben problemen met de
links-rechts beleving. Zij lezen lam voor mal en draaien getallen om:
21 in plaats van 12.
Motorisch gezien zal onhandigheid
opvallen bij sport, spel, fietsen, skaten, en dergelijke. Niet mee
kunnen of zelfs mogen doen met leeftijdsgenootjes geeft uiteraard ook
emotionele problemen.
4. De lateralisatiefase
duurt van het zesde tot ongeveer het achtste levensjaar. In de loop van
deze fase worden de mogelijkheden van beide handen verkend. Aan het
einde van deze fase wordt de voorkeurshand gekozen. Zo wordt in het
begin van deze fase een tennisbal nog gepakt met de hand waarvoor je
die bal houdt. Aan het einde van deze fase zal het kind de bal met de
voorkeurshand pakken. De voorkeurshand neemt de leiding, de andere hand
wordt de helpende hand, die ondersteuning geeft aan de handelingen van
de voorkeurshand.
Tegelijk komt de oppositie van de duim tot
stand: de duim leert letterlijk te functioneren tegenover de vingers en
leert samen te werken met de vingers van dezelfde hand. Zo kan dikte,
hoogte en omvang beleefd worden met duim en vingers. De duim heeft
eigenlijk de functie van de andere hand overgenomen bij dit beleven.
Als je vraagt hoe dik een boek is zal een goed gelateraliseerd kind dit
aangeven met duim en wijsvinger.
De bewegingen gaan steeds
meer uitgevoerd worden vanuit de polsen en de vingers terwijl voorheen
de hele arm moest bewegen. Daardoor kan het kind klein-motorsiche
handelingen uitvoeren: schrijven wordt mogelijk. Dit wordt ondersteund
doordat het kind rechts en links leert onderscheiden: de b en de d
worden niet meer verwisseld. Hierdoor wordt ook lezen mogelijk: het
kind herkent elke letter als constante vorm.
Als een kind te
laat lateraliseert zal het problemen hebben met lezen en schrijven.
Motorisch zal het kind onhandig overkomen en grote bewegingen maken.
5. De dominantiefase
gaat van het negende tot het elfde levensjaar. Aan het einde van de
lateralisatiefase is er bij de meeste kinderen een voorkeurshand
ontwikkeld. Het kan dan met allebei de handen verschillende dingen
tegelijk doen. Of met de handen en voeten tegelijk iets anders
uitvoeren: fietsen en tegelijkertijd de jas dicht doen en praten met
een vriendje, omkijken en toch in balans blijven. Ook schrijven is
geautomatiseerd: terwijl het kind schrijft kan het luisteren en de
aandacht richten op de inhoud.
Een kind dat nog niet zo
ver is zal dus de grootste moeite hebben met een dictee omdat het deze
vaardigheden niet automatisch naast elkaar kan verrichten. Het
schrijven op zich kost al erg veel moeite.
Signaleren van problemen
Problemen
in de motorische ontwikkeling moeten eigenlijk in de onderbouw van de
basisschool gesignaleerd en aangepakt worden. Vaak stelt men dat het
kind wel over deze problemen "heen zal groeien". De problemen bestaan
in werkelijkheid hierin dat een kind als het aan het lateraliseren is,
nog slurf- en/of symmetrieresten heeft, die een adequate lateralisatie
en een daarop volgende dominantie in de weg staan. Deze problemen neemt
een kind mee, zij “verdwijnen” niet vanzelf. Een kind zal de volledige
motorische ontwikkeling moeten doorlopen. Vandaar dat er veel
leerlingen in de brugklas komen met een achterstand in hun motorische
ontwikkeling. Deze problemen zijn grofweg in te delen in 3 groepen:
-
Schrijfproblemen:
de kwaliteit en de kwantiteit van het schrijven zijn onvoldoende.Een
brugklasleerling moet 100 tot 120 letters per minuut kunnen schrijven.
Bovendien moet de kwaliteit van dien aard zijn dat het handschrift te
lezen is.
-
Problemen met tekenen en handvaardigheid:
de leerling haalt de doelstellingen zoals die in het schoolwerkplan
worden gesteld niet.
-
Problemen met gymnastiek: het kind haalt de
doelstellingen niet zoals gesteld in het werkplan van de school.
Het
is een haast ondoenlijk alle leerlingen uitgebreid te testen op
motorisch gebied. Ofwel de "test-zeef" is te grof, waardoor er
motorische problemen over het hoofd worden gezien. Ofwel de "test-zeef"
is zo precies dat het testen te veel tijd is beslag neemt en teveel
leerlingen boven komen drijven.
Hier wordt een model voor
signalering van motorische problemen besproken dat gebaseerd is op
samenwerking. Samenwerking tussen de remedial teacher in het voortgezet
onderwijs, de leerkracht tekenen/handvaardigheid, de leerkracht
lichamelijke opvoeding en de mentor. Als er een motorisch remedial
teacher aan de school verbonden is, hoort deze er uiteraard ook bij.
Als er een motorisch remedial teacher op de vo-school werkzaam is zal
deze uiterst zinvol kunnen samenwerken met genoemde collega's in het
opsporen van motorische problemen. Alléén zoeken naar leerlingen is een
beperkte optie.
De instrumenten die hieronder besproken
worden hebben als doel een "grove zeef" te vormen. De leerlingen die op
grond van deze testen blijken problemen te hebben zullen daarna
uitgebreid getest worden.
Instrumenten
We
maken een onderscheid tussen een klassikale, een vervolgzeef, en een
eindzeef. De klassikale zeef start met een algemene screening op
leerproblemen waarin in elk geval een dictee wordt afgenomen dat door
de leerling ook schrijfmotorisch wordt gemaakt. Uiteraard is er per
vo-school een meer uitgebreide en bredere screening mogelijk en
gebruikelijk.
1. Een klassikale zeef
De
uitvoering verloopt via de remedial teacher en de leerkracht
lichamelijke opvoeding (eventueel motorisch remedial teacher). Deze
zeef is bestaat uit twee delen.
1a. Een klassikaal entree-dictee,
afgenomen in de eerste lesweek van het voortgezet onderwijs. Docenten
Nederlands nemen een gestandaardiseerd dictee af. Dit dictee is op band
ingesproken met een standaard snelheid: ongeveer 100 letters per
minuut. Volgens een vaste procedure: eerst de hele zin voorlezen,
daarna in delen en tot slot nogmaals de hele zin. Afgesproken wordt dat
de leerling pas gaat schrijven nadat de zin de eerste maal in zijn
geheel
is voorgelezen. Dit dictee dient trouwens meestal eerst een ander doel:
onderzoek van de spellingvaardigheid. Zo gebruikt men vaak het dictee "de
vier scholieren" en verwerkt dat via het
computerprogramma SPELCAT. Na analyse wijst dit de weg naar
het pakket "Strategisch Spellen".
Welk dictee gekozen wordt blijft uiteindelijk een zaak van overleg
tussen remedial teacher en docenten Nederlands. Het is de motorisch
remedial teacher vooral te doen om de kwaliteit en de kwantiteit van
het schrijven (het aantal geschreven letters per minuut). Opvallend
slechte handschriften en te trage schrijvers (hiaten in dictee) worden
verzameld.
1b. Een klassikaal afgenomen opdrachten-baan in
de les lichamelijke opvoeding, afgenomen door de betreffende docent. In
deze baan zijn de volgende items verwerkt:
-
het vaststellen van de basale voorkeurskant: hoe schrijf ik en wat is
mijn basale voorkeurskant. Het kan zijn dat die twee niet overeenkomen;
- rennen en op tijd afremmen;
- hinkelen: een gelateraliseerde activiteit. Deze moet
goed uigevoerd kunnen worden.
- twee-voetig huppelen/afzetten: dat moet symmetrisch
zijn;
- bal gooien en vangen, bovenhands en onderhands: zijn
er nog asymmetrische
(slurf)resten.
De leerlingen die opvallen worden verzameld.
De
leerlingen die bij dit dictee en bij de opdrachtenbaan "uit de boot
vallen" gaan een volgende zeef in met iets fijnere gaatjes.
2. De vervolgzeef
Deze is in handen van de (motorisch) remedial teacher
die in de materie en het instrument is geschoold.
2a. Een observatielijst voor de fijne motoriek.
Deze bestaat uit de pointeleerproef van M. Stambak
en een sterk gereduceerd aantal observatie-items. Bij de
pointeleerproef moet de leerling in één minuut zoveel mogelijk
streepjes in vierkantjes zetten. Hij moet binnen de lijntjes blijven.
De norm voor een brugklasser is 126 (kwantitatief gegeven).
Bovendien is het de opzet tijdens de test te observeren. Omdat de test
erg kort duurt en snel verloopt is het raadzaam deze op te nemen en
achteraf te bekijken.
De kwalitatieve observatie betreft:
- de pengreep;
- de sturing van de schrijfbeweging: vanuit de schouder,
de elleboog of vanuit de vingers en pols;
- meebewegingen van de andere hand;
- "vastzetten" van de andere arm bij het schrijven;
Al deze kwaliteiten verschaffen veel gegevens om te
bepalen in welke motorische ontwikkelingsfase de leerling zich bevindt.
De
remedial teacher is de eerst voor de hand liggende persoon om deze
observatie te doen. Anders de motorisch remedial teacher.
2b. Een observatielijst grote motoriek.
Deze
bestaat uit een aantal items van de motorische screening volgens Wil
van Rijn. Bovendien zijn de observatie-accenten gereduceerd
weergegeven. De docent lichamelijke opvoeding (mrt-er) is de meest
geëigende persoon om deze observatie te doen. Deze kwalitatieve
observatie betreft vooral de grote motoriek en verschaft informatie
waarmee te bepalen is in welke motorische ontwikkelingsfase de leerling
zich bevindt.
3. De eindzeef
Deze is bedoeld voor een tweetal groepen leerlingen:
a.
de leerling die bij zowel 2a als 2b opvalt; een uitgebreide
kwalitatieve en kwantitatieve motorische screening lijkt noodzakelijk,
de omweg (zie uitgebreide test);
b. de leerling die bij 2a opvalt is gebaat bij een
remediërende schrijfmethode,
de directe weg (zie lijst met materialen).
Uitgebreide testen:
Als
er een motorisch remedial teacher op school is, kan deze de uitgebreide
test afnemen. Is dat niet het geval dan zal een extern motorisch
remedial teacher dit moeten doen, evenals de daarop volgende training.
Als uitgebreide testen worden hier een kwalitatieve en
een kwantitatieve genoemd.
1.Kwalitatieve test: Motorische Screening Wil van
Rijn.
Deze is gebaseerd op de psycho-motorische dominantietest
van Mesker/Hofhuizen-
Hagemeyer.
De principes waar deze test op gebaseerd is heeft Van Rijn ook
toegepast op de grote motoriek. De kwaliteit van de beweging wordt
geanalyseerd.
2.De Movement ABC: een kwantitatieve test.
Een
voor West-Europa gestandaardiseerde test. Het levert een objectieve
score en de leerling wordt vergeleken met zijn leeftijdgenoten. Getest
worden handvaardigheid, balvaardigheid en het statisch- en dynamisch
evenwicht.
Met behulp van deze testen zal geanalyseerd
kunnen worden of motorisch remedial teaching de noodzakelijke weg is.
Een langere weg, die uiteindelijk ook zal (kunnen) uitmonden in
remediërend schrijfonderwijs. Een noodzakelijke omweg omdat remediërend
schrijfonderwijs pas kan beginnen als de leerling geheel
gelateraliseerd is.
Remediërend schrijfonderwijs. Voor
het selecteren van een geschikte methode om het handschrift te
verbeteren, verwijzen we naar de literatuurlijst. De keuze van een
methode is school- en leeftijdsafhankelijk.
Samenwerking
Het
werken met de steeds fijner wordende zeven wordt sterk beïnvloed door
de samenwerking tussen de remedial teacher, de leerkracht lichamelijke
opvoeding (motorisch remedial teacher), de leerkrachten tekenen en
handvaardigheid, techniek, Nederlands en de mentor. Na elke zeef is
kort overleg wenselijk om te bepalen wie door de volgende zeef gaan. De
mentor zal daarin de coördinerende rol kunnen vervullen, alleen al om
het noodzakelijke contact met de ouders te kunnen onderhouden tijdens
het hele proces.
Organisatie remediëring
Of
de remediëring nu op school of buiten school plaats vindt, in het hele
proces is de driehoek kind, ouder, en leerkracht cruciaal. Op alle drie
punten van de driehoek moet er motivatie zijn voor starten met en
uitvoering van remediëring. Van te voren wordt daarbij duidelijk
gemaakt wat de motorische training inhoudt, hoe lang deze ongeveer gaat
duren, en wat er van ouder, kind en leerkracht gevraagd wordt.
Doorgaans
wekelijks één trainingsbijeenkomst, en de leerling krijgt opdrachten
mee naar huis. Deze worden op vijf dagen van de week geoefend, samen
met een ouder. De leerling, ouder en leerkracht gaan eigenlijk een
contract aan. De leerkracht stelt begindoelen op, tussendoelen die na
een periode van acht weken geëvalueerd worden, en einddoelen. Alle
samenwerkende personen worden tijdens het hele proces over en weer
geconsulteerd en ingelicht over de vorderingen.
De duur van
de trainingen is afhankelijk van de groepsgrootte: individueel tot
ongeveer zes personen, respectievelijk een half uur tot drie kwartier.
De trainingen kunnen organisatorisch het beste aansluiten op het
lesrooster, na schooltijd.
Op de inhoud van de remediëring
zullen we hier niet ingaan.. Een artikel over remediëren
schrijfonderwijs en/of motorische remedial teaching is daarvoor de
meest geschikte informatiebron. Wel stellen we al vast dat de motorisch
remedial teacher met de training aansluit op de motorische
ontwikkelingsfase waarin de leerling zich bevindt. De training zal
doorgaan totdat de leerling gelateraliseerd is. Dan volgt mogelijk
remediërend schrijfonderwijs.
Motorische remedial teaching en remedial
teaching
Naast
de al meer gangbare remedial teaching in het vo verdient motorische
remedial teaching een plaats op alle vo-scholen. Motorische remedial
teaching heeft, evenals remedial teaching, alleen een kans van slagen
als het opgenomen wordt in een samenwerkingspatroon. Als een motorisch
remedial teacher op een school komt waar al een remedial teacher is,
zal allereerst de plaats in de samenwerkingstraditie gezocht moeten
worden. Motorische remedial teaching mag nooit een eiland in de zee van
schoolse leerlingbegeleiding zijn.
Literatuur
-
Henderson S.E. en Sugden D.A. Movement
Assesment Battery for Children.
-
1992 The Psychological Corporation ,
Sidcup , Kent DA14 5HP
- Schrijfwerk M. Lindeman
effectief
schrijven door handschriftoefeningen, leeftijd 11-14 jarigen, 60
lesbrieven voor links- en rechtshandig schrijven, ISBN 90 2620 695
Uitg. Bekadidakt, Baarn
- Zo schrijf ik beter!
Uitleg zowel voor links- als rechtshandig schrijven.
CPS Hoevelaken.
- Handschriftverbeteren
Complete leergang handschriftontwikkeling voor de
oudere leerling.
Docentenhandleiding met fotocopieersysteem en
leerlingenoefenboek.
uitg. IVIO Lelystad
-
Bakker R. , Vermeer A. Opvattingen over Motorische
Remedial Teaching
-
Jan Luiting Fonds, Zeist 1992.
|